We zeggen en schrijven 19-27 juli 2008.

Waren er omwille van de weersomstandigheden bij sommigen al vraagtekens achter de keuze Boedapest voor onze volgende buitenlandse trip, dan gaf de zomer van 2007, een jaar eerder dus, hen ongelijk. “Naar het Oosten rijden, neem dan maar genoeg vodden en kuismateriaal mee. Het regent er iedere dag.”

In juli 2007 smolt de asfalt van de straten in Boedapest, tramsporen kwamen los te liggen. Er werden temperaturen tot 42 graden gemeten. Dat was echter 2007.

Voor aanvang kregen we veel praktische informatie van Patrick van Beenhouwerij Het Eindeken. Mercedesz, zijn (ex)vrouw was immers Hongaarse van oorsprong. Hij zorgde er tevens voor dat wij bij terugkomst de resterende Forinten konden omruilen.

Dat het ene jaar niet het andere is, was bij de start al duidelijk.

De eerste dag fietsten we nog in een zonnetje. Het enige negatieve van de eerste dag was het feit dat wij bij een picknick op de parking van een leegstaande en verlaten winkel, door de Waalse eigenares op bruuske wijze werden doorgestuurd. Praten hielp niet. Er geen overreden aan. Indien wij daar nog lang bleven en vuil achterlieten zou zij de winkel niet meer kunnen verhuren. Begrijpen wie begrijpen kan. Eens ze weg was, gebaarden we van krommen aas en aten rustig verder. Afval laten we overigens NERGENS achter.

In de 2de rit was het dan van dat. Onderweg een regenbuitje, en dan nog één, en dan nog één. Gedurende de 5 (vijf) volgende dagen zou het niet veranderen. Gedurende al die tijd kwam het water met bakken uit de lucht. Een picknickstop onderweg was een ramp. Het was constant zoeken naar een overdekte plaats. Zo aten we o.a. bij een boer in de schuur, onder een tribune van een plaatselijke voetbalploeg, in een in aanbouw zijnde hangar, e.d.

Dachten we dat we al het beschikbare water al uit de lucht gevallen was, dan kwam het ergste op dag 5. Te Obernzell (prachtig hotel) regende het onophoudelijk gedurende 24 hr. De straten kregen het water niet meer weg, de grachten zaten overvol, de waterlopen stonden op barsten. ’s Anderendaags besloten we de start met een uurtje te verlaten. Dit hielp niet. In de pletsende regen moesten we vertrekken. Alsof dat nog niet genoeg was, moesten we niet opgewarmd onmiddellijk 8 km bergop.

Maar eens de middag gepasseerd, klaarde de lucht op en kregen we zowaar een zonnestraal(tje) op onze hoofden. De stemming in de groep sloeg meteen om.

Het was onderweg naar Boedapest ook dat RikM na een picknickstop al vertrok. “Anders moeten jullie onderweg misschien wachten”, was zijn uitvlucht.

Wanneer we echter na ongeveer 10 km rechtsaf moesten, was onze collega in geen velden te bespeuren. Een telefoontje bracht soelaas. Hij was gewoon rechtdoor gereden en was nu ‘ergens op een rondpunt, aan een spoorweg’. Met die info moest de volger van dienst aan de slag. Na lang zoeken toch een rondpunt met een spoorweg gevonden, maar….. geen Rik te vinden. Omdat een guur figuur hem van nabij gadesloeg, vond hij het raadzamer met zijn koersfiets een rondje door het stadje te doen. Eind goed al goed. Rik zat terug in den toer !!

Eens de Oostenrijks-Hongaarse grens over was het moeilijk de plaatsnamen uitgesproken te krijgen. De ‘zé’ en de ‘ö’ waren overal te vinden. Soms wel een woord met 3 klinkers na mekaar.

Het Hongaars,… een vree vies taaltje. Het zou zelfs verwant zijn met het Fins en één van de moeilijkste te leren landstalen.

Onze eerste overnachting op Hongaarse bodem was te Fertöd, in hotel DORI volledig opgetrokken in hout. Op onze vraag waar de fietsen te stallen voor de nacht, kreeg we het laconieke antwoord: “hier buiten, er staan fietsrekken.” Oei, oei, oei, dat viel niet in goede aarde.

Hier was ook de Oost Europese invloed nog voelbaar. Een groep heeft een leider, enkelen staan eronder en dan de rest. Worden de kamersleutels bij aankomst verzameld en willekeurig verdeeld onder de deelnemer, dan moest en zou ik als organisator de sleutel van kamer 5 ontvangen. Hier ook weer geen overreding mogelijk.

Wist ik toen veel dat kamer 5 de enige kamer met een moderne badkamer en jacuzzi had…. Ik maakte dan ook nog weinig aanstalten om te verhuizen.

Het was hier dat een deelnemer de gevleugelde woorden “Voor mij iets van ’t schap” uitsprak toen de dame achter de tapkast hem vroeg wat het mocht zijn. De vrouw had een boezem van hier tot in Tokio…

In Tatabanya, laatste stop voor Boedapest, vonden we nergens een spoor van hotel Arped. Gelukkig kregen we een politiewagen in de gaten. Op onze vraag naar de weg naar het hotel, bekeken de agenten elkaar en begonnen te lachen.

Op circa 100 m links van ons een mastodont van een gebouw. Boven op het dak de letters ‘A’, ‘R’, ‘P’, ‘E’ en ‘D’.

’s Anderendaags, zondag 27 juli, zouden de nagekomen dames ons aan het hotel opwachten. Via, via vernamen we al dat zij Hongaars-Belgische vlaggen hadden in elkaar geknutseld. Aangekomen aan hotel Mercure niemand te bespeuren.

Voor het hotel feliciteerde iedereen iedereen, de valiezen werden uitgeladen en de fietsen in de plaatselijke garage gestald. Enkelen kregen toch argwaan. Zij dachten dat de vrouwen ‘zich verstopt’ hadden en seffens wel tevoorschijn zouden komen. Niets was echter minder waar.

Na ruim een kwartier kwam de receptioniste toch met de vraag of we niet een dag te vroeg waren. Volgens hun gegevens zou er de dag nadien een groep Nederlanders met het vliegtuig komen.

Bleek toen dat er maar liefst 3 Mercure hotels in de stad zijn. Alles dus terug ingeladen, de fietsen terug onder ons gat en wij –met een stadsplan op het stuur- naar het andere hotel. Pas toen gejuich en gekrijs uit een straat galmde, wisten we dat we in de buurt waren. Hadden de dames ook een eindstreep getrokken dan druppelden de Pallietertrappers langs 3 straten binnen.

Er kon geen winnaar uitgeroepen worden. ’s Avonds was er dan ook geen ceremonie protocollaire.